Fragment uit Gevleugelde Duisternis

DE OUDE KEREL

Yorick Novak keek naar de woestijn en de woestijn keek terug. Dat somde de dag wel zo’n beetje op. Een dag waarop bijzonder weinig was gebeurd, afgezien van een paar zandstormen die het naar de woestijn kijken onderbraken. De rest van de dag ging de staarwedstrijd in alle ernst verder.

Yorick stond naast een versleten, rode fauteuil aan de rand van het Grote Witte Niets, zoals het in de volksmond werd genoemd. Een woestijn die zich honderden kilometers uitstrekte naar het zuiden. Witte duinruggen slingerden zich in allerlei bochten en patronen tot ver voorbij de horizon. Op sommige plekken waren nog sporen te zien van de oude wereld: de top van een oud flatgebouw stak hier en daar nog als een toren van beton en staal door het zand omhoog.

Het was een desolaat landschap dat op het eerste gezicht mooi en rustig leek. In werkelijkheid was het een plek waar mens en dier van de aardbodem verdwenen en waar het ondraaglijk heet kon worden. Je ging ook dingen zien in de luchtspiegelingen die ontstonden door de hitte. Dingen die je liever niet wilde zien. En als je pech had, was het geen luchtspiegeling wat je zag, maar iets gevaarlijks dat naderde.

De plek waar Yorick zich bevond, lag precies op de noordelijke grens van het Grote Witte Niets. Achter hem doemde een compleet andere wereld op. Een rotsachtig landschap dat aan de horizon overliep in een dichtbegroeid woud. In de verte waren de toppen van de eerste bomen te zien. Veel bomen waren verkoold en dood, maar hier en daar staken er groene toppen door de zwarte massa heen: nieuwe bomen met brede blader-kruinen. Die trokken telkens zijn aandacht wanneer Yorick naar het noorden keek. Groen was goed. Groen betekende leven. En een kans dat het misschien ooit nog een keer goed zou komen.

Tussen het zand en de rotsen in lag een oud kamp, gebouwd in de beschutting van de eerste rotsformatie die uit de woestijngrond opsteeg. De term kamp was wellicht ook wat te veel eer voor hoe het eruitzag. Het leek eerder of iemand er lang geleden een grote berg rommel had neergegooid en toen besloot om er maar in te blijven wonen. Het zag eruit als een klein fort, ter grootte van een rijtjeshuis, met een hoge muur eromheen gebouwd. Een muur die verweerd was door zandstormen, maar nog steeds voldoende bescherming bood. Het gebouw zelf was opgebouwd uit rotsblokken, oud staal en hout. Het was hermetisch afgesloten, op een kleine schoorsteen en de ingang na. Een rij houten planken, met ijzeren platen erop, vormde een stevige toegangsdeur. De deur stond nu wijd open, een onaangename geur verspreidend die vanbinnen kwam.

Het interieur was net als de buitenkant opgebouwd uit materialen die afkomstig waren uit de oude wereld. Er stond een primitief bed en een gedeelte van de ruimte was ingericht als woonkamer. In het midden van de woning was een vuurplaats gemaakt, waar een groot vuur brandde. Er zat een spit boven waaraan een verroeste ketel hing. Een zwart goedje pruttelde in de ketel, wat net als de rest van het kamp stonk. Er was ook iets vreemds aan het vuur: het brandde langzaam en het hout was na een dag branden nog nauwelijks verteerd.

Een brede muur van rotsen vormde een omheining van vier meter hoog rondom het kamp. Aan de voorkant zat in het midden een brede opening, die als ingang diende en een vrij eentonig uitzicht bood op de woestijn. Twee zware deuren konden de toegang tot het kamp afsluiten en werden met grote balken vergrendeld.

Het complete kamp oogde rommelig en verweerd, maar het stond nog steeds overeind. Blijkbaar had degene die het had gebouwd geweten waar hij mee bezig was.

Vanaf het gebouw liep een sleepspoor van de fauteuil tot buiten het kamp, waar Yorick de stoel had neergezet op een plek waar de stank wat minder sterk was.

Yorick bleef nog even staan kijken naar het kamp en de omgeving, voor hij besloot om weer in de fauteuil te gaan zitten. Hij rekte zich uit en plofte neer op de stoel.

Hij voelde zich beroerd, iets wat zijn verschijning ook beaamde. Yorick was geen lelijk exemplaar van het menselijk ras, maar het was duidelijk dat hij veel had meegemaakt. Hij zag er mager, vermoeid en – net als zijn kleren – verweerd uit. Bruin haar hing tot op zijn schouders en een dun baardje deed hem ouder voorkomen dan hij in werkelijkheid was. Hij droeg een versleten, oude stofjas over een donkere broek en een blouse met een vest eroverheen. Scheuren in de kleding waren met een grove draad slordig dichtgemaakt en maakten de armoedige uitstraling compleet. Zijn ogen gaven echter weg dat hij niet iemand was die je moest beoordelen op zijn uiterlijk: zijn ogen waren scherp en helder.

Yorick had het dan ook gelijk door dat hij niet meer alleen was: iets hield hem vanuit de woestijn in de gaten. Zijn rechterhand zakte langzaam omlaag naar zijn revolver, die in een holster aan zijn riem hing. Hij wist uit ervaring hoe vriendelijk Woestijnbewoners waren.

Geritsel van zand klonk en een kleine draak verscheen vervolgens uit de losse bovenlaag van een duinrug, zo’n dertig meter van Yorick vandaan. Het was een Zandgraver, een wilde soort, die in tunnels leefde onder de woestijn en niet groot werd. Het dier was een halve meter hoog, anderhalve meter lang en had een witgele kleur.

De draak schudde het zand van zijn rug en rekte zich uit. Hij keek even in het rond en kwam toen op zijn gemak op Yorick afgelopen. Zijn staart ging speels heen en weer. Een meter of tien van Yorick verwijderd bleef hij staan en keek Yorick aan met een schuin hoofd. Hij spreidde zijn vleugels en maakte een spinnend geluid.

Yorick glimlachte naar het dier en trok vervolgens zijn wapen. Hij richtte het opzij, zonder zijn ogen van de Zandgraver af te wenden. Hij haalde de trekker over en schoot een tweede Zandgraver dood, die hem van opzij aan het besluipen was. Het beest werd recht tussen zijn ogen geraakt en klapte met zijn kop achterover door de kracht van de kogel.

De Zandgraver die voor Yorick stond, de afleider, bleef roerloos staan en keek met een betrapte blik naar Yorick. Vervolgens draaide het dier zich met een ruk om en lanceerde zich de lucht in. Ver kwam hij niet. Hij had nog geen vijf meter gevlogen, toen een kogel zich door de achterkant van zijn schedel boorde. Het beest plofte neer in het zand, maakte nog een paar stuiptrekkingen en stierf.

Yorick stopte zijn wapen weer weg. Hij bleef een tijd roerloos zitten, met zijn blik op de woestijn gericht, totdat een metaalachtig, piepend geluid zijn aandacht trok. Het was een zelfgemaakt windmolentje, dat op een houten stok bevestigd zat. Het was aan de rand van het kamp in de grond gestoken. De wind was gedraaid, waardoor het molentje weer tot leven was gekomen. De wind kwam nu uit het zuiden, vanuit de woestijn. Yorick wist dat veranderingen in de wind vaak niet veel goeds met zich meebrachten in deze wereld.

De avondzon stond al laag aan de hemel toen Yorick de misselijkmakende geur voor het eerst rook. Een plotselinge windvlaag bracht de geur met zich mee. Yorick snoof een paar keer diep en herkende de lucht. Het was een oude, muffe geur die ook aanwezig was in het kamp, op sommige plekken zelfs vrij sterk. Wat hij nu rook was smeriger. Verser.

Aan de horizon zag Yorick een donkere schaduw verschijnen op een duinrug, een zwarte vlek die zich traag voortbewoog. De lucht trilde in de bloedrode zon en vertekende de schaduw, die voor zijn ogen begon te dansen. Yorick wreef in zijn ogen en keek weer in de verte, in de verwachting dat het verdwenen zou zijn. Het zoveelste hersenspinsel dat hem had bedrogen.

De zwarte vlek was er echter nog steeds. En hij kwam zijn kant op. De schaduw was in beweging en groeide gestaag in vorm. Naarmate de schaduw zich verder van de horizon verwijderde, werden de contouren langzaam herkenbaar. Het waren de contouren van een man die door de woestijn zijn kant op liep, met een paraplu in zijn hand die hem tegen de hitte van de zon beschermde.

Yorick meende ook te zien om wat voor soort iemand het ging. Het leek op een graatmagere, bejaarde man, die een groot stuk tentzeil achter zich aan sleepte. Het maakte een schurend geluid bij iedere voetstap. Yorick vermoedde dat het geen zeil was dat de man achter zich aan sleepte, maar een dood beest. De man was waarschijnlijk een aaseter die karkassen verzamelde in de woestijn. Dat zou ook verklaren waarom er in het kamp zo’n smerige lucht hing.

Op de top van de dichtstbijzijnde duinrug hield de naderende man plotseling halt. Hij bleef roerloos staan, hield een hand boven zijn ogen en leek Yorick recht aan te kijken.

Yorick kreeg het gevoel dat er iets mis was met de man die tegenover hem stond. Hij stond langzaam op en zijn rechterhand zakte weer omlaag naar zijn wapen.

De bejaarde man deed echter niets. Hij bleef nog een moment besluiteloos op de duinrug staan. Toen liet hij zijn schouders hangen en begon weer verder te lopen richting het kamp.

Yoricks voorgevoel werd bevestigd toen de man dichterbij kwam en hij hem beter kon zien. Hij huiverde en kon zichzelf wel voor zijn kop slaan dat hij het niet eerder had gerealiseerd: het was geen normale man die daar door de woestijn zijn kant op slenterde.

‘Drahgûl,’ fluisterde Yorick. Hij grijnsde en schudde zijn hoofd.

Wat Yorick een moment eerder voor een oud stuk zeil had gehouden, was in werkelijkheid een paar draakachtige vleugels dat uit de rug van de man groeide. Vleugels die misvormd en nutteloos waren. Ze hingen als een gerafeld stuk zeil omlaag en werden als een zware last meegesleurd. De vleugels zaten vol gaten en opgedroogd bloed. Helemaal dood waren de dingen niet: er zat een witgele schimmelinfectie op plekken waar de vleugels plooiden. Een teken dat de man zijn vleugels al jarenlang niet meer open had geslagen.

De man zelf zat ook onder de schimmels en zweren. De huid was voor het grootste deel reptielachtig, opgebouwd uit schubben en kleine stekels. Slechts een paar plekken van zijn lichaam waren menselijk, waaronder zijn handen en een groot deel van zijn gezicht. Hij had een lange, grijze baard en bruine ogen die tekenen van staar vertoonden.

De Drahgûl die Yoricks kant op kwam geslenterd was een misvormd wezen dat gedeeltelijk mens en gedeeltelijk draak was. Drahgûlia waren er in alle soorten en maten. Dit exemplaar was meer mens dan draak en was precies het soort wezen dat Yorick niet graag zag. Veel van de menselijke Drahgûlia behoorden namelijk tot de familie Adalgar. Een beruchte familie uit de Onderwereld, die de scepter zwaaide over alles en iedereen.

Het exemplaar dat nu vanuit de woestijn naderde, zag eruit als een fossiel dat te koppig was om dood te blijven liggen. Wat zijn bizarre uiterlijk compleet maakte, was zijn kleding: hij droeg alleen een versleten broek met bijbehorende riem en oude gympen. Het waren zwarte All Stars, die de tand des tijds hadden doorstaan en terecht waren gekomen bij een wezen dat nog ouder was.

Iets waar Yorick zich niet in vergist had, was het accessoire dat het wezen bij zich had: de paraplu. Het was een primitief ding, gemaakt van de vleugel van een jonge draak. De vorm van een paraplu was slordig uit een vleugel gesneden en geplaatst over een verroest frame van wat ooit een echte paraplu geweest moest zijn. Dat zat weer vastgebonden aan een grijs bot dat als steel functioneerde. Stukken ongelooid leer waren strak om het uiteinde van het bot heen gebonden, dienend als handvat.

De Drahgûl hield vijf meter voor Yorick halt. Yorick hoorde hem kreunen en hijgen, uitgeput van de tocht door de woestijn. Het wezen vouwde de paraplu dicht met een krakend geluid. Hij plaatste hem op de grond en leunde erop alsof het een wandelstok was. Yorick liet zijn hand nog steeds rusten op zijn wapen en de Drahgûl zag het. Hij maakte een wuivend gebaar met zijn hand.

‘Doe geen moeite,’ zei de Drahgûl. ‘Ik ben ongewapend.’

Het was een oude, hese stem. Het klonk menselijk en intelligent. Dat laatste kwam niet vaak voor bij een Drahgûl.

‘Dat zeggen ze allemaal,’ antwoordde Yorick.

De Drahgûl negeerde Yorick en wierp een blik op de dode Zandgravers. Vervolgens keek hij naar de fauteuil en het sleepspoor in het zand.

‘Die stoel hoort binnen te staan,’ zei hij.

‘Ik vond het buiten wat aangenamer zitten,’ zei Yorick. ‘Frisse lucht.’

‘Frisse lucht. Da’s een goeie, jongeman. Dat bestaat niet meer. Het stinkt overal.’

‘Dat klopt, ja. Jammer is dat.’

Het wezen bromde iets in de Oude Taal, een taal die nog maar zelden werd gebruikt.

‘Mooi is dat,’ zei de Drahgûl vervolgens. ‘Na een lange dag door de woestijn lopen een vreemdeling aantreffen bij mijn huis, die mijn interieur buiten zet en me ook nog eens beledigt.’

‘De deur stond open,’ zei Yorick.

‘En wat betekent een open deur in uw wereld?’ vroeg de Drahgûl. ‘Wees welkom, zet het interieur maar lekker buiten en beledig de eigenaar?’

De Drahgûl liep brommend langs Yorick heen het kamp binnen. Hij liep naar de vuurplaats in zijn woning, waar hij begon te rommelen in een kast. Hij haalde er een houten mok uit en schonk die vol met het zwarte goedje dat in de ketel zat. Vervolgens kwam hij terug naar buiten en ging weer tegenover Yorick staan. Hij nam een slok uit zijn mok en bekeek Yorick met een onderzoekende blik.

‘Goed. Wat doen jullie hier bij mijn kamp, jongeman?’ vroeg hij.

Yorick zweeg. Hij wierp een blik over zijn schouder naar de woestijn, waar de leegte regeerde, en keek het wezen weer aan. ‘Jullie?’

‘De jongeman die ik nu voor me zie,’ zei de Drahgûl. ‘En de man op de rotsen daarboven.’ Hij wees omhoog naar de top van de rotswand, waar het kamp tegenaan was gebouwd. ‘De man met de hoed en het wapen. Ik ben oud, maar niet blind. Roept u hem maar naar beneden. Dan is hij op tijd binnen voor de storm.’

Yorick tuurde de hemel af en zag in de verte een donkere vlek, net boven de horizon.

‘Verdomme,’ zei hij. ‘Dat is al de vierde vandaag.’

‘U komt niet echt uit de buurt hier of wel?’ vroeg de Drahgûl.

‘Niet bepaald, nee.’

‘Zandstormen zijn vaste prik hier,’ zei de Drahgûl. ‘Ik ken gelukkig de weg in de woestijn. Ik weet waar ik moet schuilen als ik van huis ben. Wat betreft de grotere stormen zorg ik altijd dat ik op tijd thuis ben. Over een half uur breekt hier weer de pleuris uit en dit keer zal de storm een tijdje aanhouden. Waarschijnlijk een groot deel van de avond en nacht, dat is meestal zo rond deze tijd van het jaar. Roep uw vriend naar beneden. Nu.’

Yorick floot met zijn vingers en het hoofd van een man met een hoed verscheen, turend over de top van de rotswand boven het kamp. Yorick gebaarde dat hij naar beneden moest komen en de man verdween weer.

‘Ik heb nog geen antwoord op mijn vraag trouwens,’ zei de Drahgûl.

‘We zijn op zoek naar de Oude Kerel,’ zei Yorick.

De Drahgûl spreidde zijn armen en maakte theatraal een buiging. Zijn spieren kraakten. Hij zag de teleurgestelde blik van Yorick en liet zijn armen weer langs zijn lijf zakken.

‘Niet helemaal wat u verwacht had zeker?’ vroeg hij.

‘Ik ging er niet vanuit dat je een Drahgûl was,’ zei Yorick.

De Oude Kerel haalde zijn schouders op. ‘Dan heeft degene die u gestuurd heeft dat niet belangrijk genoeg gevonden om te vermelden.’

Yorick grijnsde. ‘Het is jammer van de geur. Ik zal je stoel weer binnen zetten.’ Hij sleepte de fauteuil naar binnen, terwijl de Drahgûl hem mopperend volgde.

‘Voorzichtig ermee,’ zei de Oude Kerel. ‘Hij moet in de hoek staan.’

Yorick negeerde het gemopper en sleepte de stoel verder het huis in, terwijl de Oude Kerel zijn mok opnieuw vulde met de drank die in de ketel pruttelde. Hij nam een flinke slok en genoot ervan.

De stilte werd plotseling verstoord door een zware klap. De Oude Kerel vloekte, liet zijn mok vallen en keek geschrokken naar Yorick, die weer in de fauteuil zat. De rust zelve.

‘En wat was dat?’ vroeg de Oude Kerel.

‘Dat was jouw poort,’ zei Yorick. ‘Die dichtging.’

De Oude Kerel liep naar de deuropening van zijn huis en keek naar buiten. Daar zag hij een lange man staan, de man met de hoed. De man had de toegangsdeuren van de omheining gesloten en vergrendelde de poort met de zware balken die erbij stonden. Het leek hem weinig moeite te kosten. Hij controleerde of alles stevig op slot zat en draaide zich om naar het huis, waar hij de Oude Kerel zag staan. In tegenstelling tot Yorick, leek deze man niet verbaasd om een Drahgûl te zien.

‘U was niet zo goed verstopt daarboven,’ zei de Oude Kerel terwijl hij een paar stappen naar buiten zette.

De man met de hoed zweeg en klopte wat stof van zijn kleding. Kleren die net zo armoedig waren als die van Yorick. De man oogde echter iets netter. Hij zag er ook wat ouder en wijzer uit. Hij had zo door kunnen gaan voor een scherpschutter uit een western, ware het niet voor zijn poncho. Die was gemaakt van een stuk drakenvleugel.

‘Een fraaie poncho draagt u,’ zei de Oude Kerel. ‘Had die draak zijn vleugel niet meer nodig?’

Wederom reageerde de man niet. Hij boog zich voorover en pakte zijn spullen op, waaronder een stuk klimtouw dat hij verder begon op te rollen. Ondertussen bekeek hij de Oude Kerel.

‘Je ziet er niet al te best uit,’ zei de man. ‘Die zweren lijken me verrekte pijnlijk.’

‘Heeft u het niet zo op vieze dingen?’ vroeg de Oude Kerel. ‘Dan bent u in de verkeerde wereld geboren, vrees ik. Dat geldt ook voor uw jonge vriend, Meneer Wereldvreemd daarbinnen. Onder welke steen zijn jullie vandaan gekropen?’

De man met de hoed grijnsde en wees omlaag naar de grond.

‘Dat verklaart veel,’ zei de Oude Kerel. ‘En hebben jullie toevallig ook namen? Of zijn Meneer Smetvrees en Meneer Wereldvreemd ook goed?’

‘Je stelt te veel vragen,’ antwoordde de man met de hoed.

De Oude Kerel stampte met een voet op de grond. ‘Jullie zijn hier in mijn domein!’ riep hij. ‘Het stukje van de wereld waar ik iedereen nog beleefd aanspreek met u! Ik heb het volste recht om vragen te stellen hier! Wie bent u?’

De man met de hoed kwam dichterbij. Hij stopte vlak voor de Oude Kerel. Zijn gezicht bleef gehuld in de schaduw van zijn hoed. ‘Ik ben iemand die geen zin heeft in spelletjes.’

‘Ik heb geen idee wat u daarmee bedoelt,’ zei de Oude Kerel.

‘Gelul,’ zei Yorick. ‘Je weet precies wat hij bedoelt.’ Hij was in de deuropening komen staan en vouwde zijn armen over elkaar. ‘Het stinkt hierbinnen, maar deze woning ziet er te netjes uit voor het hol van een Drahgûl.’

De Oude Kerel draaide zich geërgerd om naar Yorick. ‘Waar wilt u heen met uw verhaal, Meneer Wereldvreemd?’

‘Meneer Wereldvreemd wil graag dat je ophoudt met deze poppenkast,’ zei Yorick.

‘Welke poppenkast? Waar heeft u het over?’ vroeg de Oude Kerel.

Yorick wees met zijn hand naar de Oude Kerel en ging met zijn hand op en neer, zijn complete voorkomen aanduidend.

‘Over dat,’ zei hij. ‘Die buitenkant.’

‘Ik kan u niet volgen, Meneer Wereldvreemd,’ zei de Oude Kerel.

‘Alsjeblieft, het is laat,’ zei Yorick. ‘Het gaat zo stormen. Mijn reisgenoot en ik hebben een lange dag gehad en we zijn klaar met dit soort spelletjes. Die hebben we al genoeg gespeeld op weg hiernaartoe. We weten dat je een Oude Meester bent. Dus schiet op en doe wat je altijd doet voor je hier naar binnen gaat. Tover er maar op los.’

De Oude Kerel dacht even na en leek zijn kansen in te schatten. Hij keek naar de man met de hoed achter zich en weer terug naar Yorick. Een glimlach brak door op zijn gezicht.

‘Misschien bent u niet zo wereldvreemd als ik dacht,’ zei hij.

De Oude Kerel begon in zijn handen te wrijven. Langzaam in het begin, maar hij voerde het tempo snel op. Terwijl hij dat deed, begon hij te vervellen. Eerst alleen in zijn handen, maar het verspreidde zich snel over zijn complete lichaam. Zijn huid verschrompelde, brokkelde af en waaide weg in een windvlaag. Eronder zat een nieuwe huid, nog steeds oud, maar gezond. Geen zweren en schimmels meer. De sporen van staar waren ook uit zijn ogen verdwenen. Alleen zijn vleugels zagen er nog steeds misvormd uit.

Beide gasten waren niet onder de indruk van de transformatie en keken verveeld toe.

‘Zo beter, heren?’ vroeg de Oude Kerel.

‘Ja, beter,’ zei Yorick. ‘Nu nog leren hoe je die lichaamsgeur wegtovert.’

De Oude Kerel liep brommend zijn huis binnen. ‘Dit wordt verdomme een lange zit,’ zei hij. ‘Schiet op. De storm is dichtbij.’

© Jan van Gorkum (2019)